Synodontis lucipinnis

Deze mooie kleine meervallen hebben een aantal grote, donkerbuine stippen op een beige ondergrond, de witte ‘snorharen’ (zie foto rechts) en de witte streep op de rugvin en de borstvinnen. Ze komen van nature in het Tanganyikameer voor, zijn redelijk schuw maar in de middag- en avonduren wel behoorlijk actief. Soms zie je ergens zeer schuwe exemplaren rondzwemmen: ze zullen zich in aquaria met grote open stukken zand (dus zonder stenen) niet goed kunnen verschuilen waardoor ze de stenen gaan opzoeken. 

Dit is bij veel aquaria al snel een hoek. Legt men echter op en in het zand ook stukken steen neer, dan hebben ze sneller de neiging om ook deze stenen af te struinen naar iets eetbaars. Indien ze in een groepje van 5 of meer gehouden worden, laten ze zich vaker zien. Ze worden 8-10 cm. lang. Hierboven is een volwassen mannetje afgebeeld, de vorm is een stuk gestrekter dan het jonge exemplaar (6 cm) hiernaast op de foto. 

Deze vissen hadden tot 2006 de naam Synodontis petricola “dwarf” en worden thans nog vaak onder deze naam verhandeld. Er zijn nog meer Synodontissen die met de naam petricola worden aangeduid, zoals de S. petricola “giant” en “goldeneye”. Van de laatstgenoemde zijn al verschillende malen vissen waargenomen die op uiterlijk beoordeeld al zeker niet tot de “lucipinnis-groep” horen. Goed observeren voor aankoop is dan ook een must. Ook worden er uit het buitenland afkomstige Synodontis-kruisingsproducten onder de naam petricola verhandeld. Deze vissen hebben in het algemeen géén zwarte rug- en borstvinnen met een duidelijk witte eerste vinstraal.

Ze worden tegenwoordig met regelmaat tot nakweek gebracht in gevangenschap, maar er gaan verhalen over twee soorten broedgedrag:
1) de eieren worden vrij in een hol gelegd
2) ze deponeren hun eieren in een hol of slakkenhuis waar zich cichlide-eieren bevinden, zodat de meervaleieren samen met de cichlide-eieren worden uitgebroed.

Er gaan ook verhalen rond over koekoeksgedrag als dat van S. multipunctatus. Deze zijn echter onbevestigd en lijken te zijn ontstaan door verwarring van beide soorten.
S. lucipinnis zet eitjes af in een hol of spleet. Ze worden vrij rondgestrooid. De eitjes die door de vissen worden teruggevonden, worden vrijwel allemaal opgegeten. Na 36-48 uur komen ze uit en 4-5 dagen later is de dooierzak opgeteerd. Ze eten dan zeer fijn (levend) voer. De jongen groeien langzaam. In dit artikel kan je lezen hoe de kweek verloopt.

Als ze ouder zijn worden ze ook schuwer. Tevens neemt de kleurenpracht dan wat af. De onderkleur wordt wat grauwer en de stippen zijn minder goed omschreven. Deze meerval, waavan de vrouwtjes iets forser worden en dezelfde kleuren hebben als de mannetjes, verkeert graag in gezelschap van soortgenoten. Ze zijn vreedzaam ten opzichte van andere vissen, maar zullen wel eitjes en kleine jonge vissen opeten die ze ’s nachts tegenkomen. Medicijnen: ze zijn overgevoelig voor formaline en malachietgroen.